SALT stuurt de uitslag van de testen per edifact. Deze berichten worden 2 tot 3 keer per dag verstuurd.
Voor bloedafnames uitgevoerd in de regio Amsterdam worden de uitslagen per edifact verstuurd door OLVG Lab.
Doorbelgrenzen
Sterk afwijkende uitslagen worden direct doorgebeld: doorbellijst.
Als een bepaling niet in deze lijst vermeld staat, zijn er geen doorbelwaarden van toepassing.
Indien bepalingen zijn uitgevoerd door OLVG Lab, worden uitslagen doorgebeld volgens hun eigen doorbelprotocol.
Klik hier om naar de referentiewaarden te gaan.
Voor het aantonen van drugsgebruik is een screening van een urinemonster het meest gebruikelijke.
Bij het testen van urinemonsters op drugs moet rekening worden gehouden met de mogelijkheid dat de monsters gemanipuleerd worden: substitutie met andere urine of met bijvoorbeeld appelsap en toevoeging van stoffen die óf de analyse storen zoals bleekwater óf suggereren dat middelen zijn gebruikt. Daarom is het noodzakelijk dat van een monster vooraf ook het kreatinine-gehalte en de pH worden gemeten, teneinde zo de betrouwbaarheid van het monster te testen. Indien de kreatinine < 2 mmol/l dan heeft een negatieve uitslag voor drugs geen informatieve waarde.
De termijn dat drugs aantoonbaar blijven in urine is doorgaans enkele dagen, maar bij regelmatig gebruik kan dit oplopen tot enkele weken.
De meeste drugs zijn na vier dagen niet meer aantoonbaar. Dit geldt bijvoorbeeld voor:
Een paar soorten zijn normaliter wel langer dan vier dagen aantoonbaar, bijvoorbeeld:
Bij drugsscreening worden in eerste instantie immunologische methoden gebruikt die praktisch en snel zijn in uitvoering en met een grote sensitiviteit. Nadeel hiervan is dat de specificiteit beperkt is, waardoor er kruisreacties kunnen ontstaan met andere producten op groepsreacties (bijvoorbeeld codeïne in testen voor opiaten, XTC in testen op amfetamine). Daarom is vervolgonderzoek met behulp van een GC-MS (gaschromatograaf-massaspectrofotometer) noodzakelijk. Deze testen worden doorgaans maar enkele malen per week bepaald, waardoor de uitslag later bekend is.
Het is al jaren bekend dat patiënten met een berkenpollenallergie klachten kunnen ervaren na het eten van fruit, groenten, pinda’s en/of noten. Van de patiënten die allergisch zijn voor berkenpollen geeft meer dan 50% van de patiënten aan in meer of mindere mate last te hebben van een voedselallergie. Veelal worden deze klachten beschreven als jeuk aan de lippen, tong en keel. Dit wordt ook wel oraal allergie syndroom (OAS) genoemd en staat bekend als paraberksyndroom, een kruisreactie bij de berkenpollenallergie.
Een voedselallergie is gedefinieerd als een ongewenste, immunologisch gemedieerde, reproduceerbare reactie op voedsel. Er kan onderscheid worden gemaakt tussen een primaire en secundaire voedselallergie. Bij het paraberksyndroom gaat het om een secundaire voedselallergie: een voedselallergie als gevolg van kruisreactiviteit tussen het belangrijkste berkenpollenallergeen Bet v1 en structureel gerelateerde plantaardige eiwitten. Dit Bet v1- allergeen maakt deel uit van een grotere groep plantaardige, cytoplasmatische eiwitten die de ‘pathogenesis related-proteins family 10’ (PR-10) wordt genoemd. Deze PR-10-eiwitten vormen een onderdeel van het beschermingsmechanisme van planten tegen schimmels, bacteriën, virussen en ongunstige omgevingsfactoren. Hieraan gerelateerde allergenen omvatten een groot gebied in het rijk der planten.
In de praktijk betekent dit dat patiënten die in het kader van hun hooikoorts primair reageren op het Bet v1 in de berkenpollen, ook kunnen reageren met een reeks aan andere plantaardige voedingsmiddelen als deze rauw gegeten worden, omdat deze ook een PR10 eiwit bevatten homoloog aan Bet v1. Het eten van deze voedingsmiddelen zal veelal alleen oraal klachten veroorzaken (oraal allergie syndroom, OAS). Dit kan vervelend zijn en dat kan een reden zijn om deze voedingsmiddelen te mijden. Verhitten van het voedingsmiddel geeft meestal geen klachten, aangezien PR10 hittegevoelige eiwitten zijn en kapotgaan bij verhitting.
Onderstaande tabel bevat een lijst van voedingsmiddelen die een Bet v1 homoloog bevatten en die klachten kunnen geven in het kader van het paraberksyndroom. Indien gewenst kan hiervoor specifieke diagnostiek worden ingezet. Heeft u vragen over een specifieke klacht bij een patiënt en vermoedt u paraberksyndroom? Neem dan contact op met een laboratoriumspecialist klinische chemie.