SALT Diagnostisch Centrum Logo

Laboratorium

In ons laboratorium in Koog aan de Zaan komen alle monsters (bloed, urine en feces), afkomstig van alle afnamelocaties en huisbezoeken vanuit de regio Zaandam en Purmerend tezamen. Materiaal afgenomen in de regio Amsterdam wordt bepaald door OLVG Lab. In het laboratorium worden de monsters nogmaals gecontroleerd, gesorteerd en klaargemaakt voor de analyseapparatuur.
Hierbij wordt gebruik gemaakt van geavanceerde moderne apparatuur, zowel voor de monstervoorbewerking als de apparatuur waarop de onderzoeken daadwerkelijk plaatsvinden.
Het laboratorium registreert het te onderzoeken materiaal, voert de aangevraagde bepalingen uit, analyseert en valideert analyseresultaten. Tevens draagt het laboratorium zorg voor de rapportage en administratie van de analyseresultaten en onderzoeken.

Bepalingen die wij niet in eigen beheer onderzoeken, worden uitbesteed aan geaccrediteerde laboratoria die aantoonbaar voldoende expertise hebben om de betreffende analyses te verrichten.

Er wordt zoveel mogelijk naar gestreefd de resultaten binnen 1 week, doch uiterlijk 2 weken digitaal aan de zorgverlener gerapporteerd te hebben. Bij enkele specialistische testen is de bepalingsfrequentie erg laag, waardoor deze termijn overschreden kan worden.

Kies snel uw onderwerp

Uitslag van de test

SALT stuurt de uitslag van de testen per edifact. Deze berichten worden 2 tot 3 keer per dag verstuurd.
Voor bloedafnames uitgevoerd in de regio Amsterdam worden de uitslagen per edifact verstuurd door OLVG Lab.

Doorbelgrenzen
Sterk afwijkende uitslagen worden direct doorgebeld: doorbellijst.
Als een bepaling niet in deze lijst vermeld staat, zijn er geen doorbelwaarden van toepassing.
Indien bepalingen zijn uitgevoerd door OLVG Lab, worden uitslagen doorgebeld volgens hun eigen doorbelprotocol.

Referentiewaarden

Klik hier om naar de referentiewaarden te gaan.

Allergie diagnostiek

Het allergieprotocol bij SALT werkt als volgt:
• De voorkant van het formulier is bedoeld om inzicht te krijgen in de anamnese, zodat een relatie met een (on)duidelijke uitslag kan worden vastgesteld. Ook geeft dat de mogelijkheid om over vervolgdiagnostiek na te kunnen denken.

• De achterkant van het formulier kent naast specifieke allergenen ook mengselbepalingen, die zijn te herkennen aan de x, Fx1, Fx2, etc. Deze bepalingen zijn een mix van de meest voorkomende IgE-allergenen, zodat u voor de kosten van één bepaling, meerdere onderzoeken krijgt. Het is wel zo dat de mix een positieve, of negatieve (kwalitatieve) uitslag geeft. Bij een positieve uitslag weet u niet welk allergeen daarvoor verantwoordelijk is. Fx5, Fx77 en Tx9 worden standaard uitgesplitst (bij een positieve uitslag), de overige mixen alleen op aanvraag.
Alle bepalingen zonder een x zijn specifieke allergenen en geven een kwantitatieve uitslag, welke o.a. in een klasse van 1 tot en met 6 wordt weergegeven. Zo is klasse 1 een zeer milde sensibilisatie.

• De phadiatop is een mix van een groot aantal inhalatie-allergenen en bij een positieve uitkomst worden deze uitgesplitst. In de Phadiatop zitten o.a. de volgende (mix)allergenen: gras-, boom en kruidpollen, kat, hond, paard en huisstofmijt. Wat niet in de Phadiatop zit, zijn schimmelsporen en knaagdieren. Deze mixen worden naast de Phadiatop bepaald, omdat sensibilisatie voor deze allergenen vaak voorkomen. Bij de diagnostiek van voedselallergie wordt als basis voedselmix 1: Fx5, waarin kippeneiwit, melk, vis, tarwe, pinda en soja allergenen zitten en de voedselmix 2: Fx77 bepaald. Met de Fx77 worden hazelnoot, cashewnoot, sesamzaad, kiwi en tomaat bepaald. De Fx5 en Fx77 voedselmix worden tot en met de leeftijd van 10 jaar standaard uitgevoerd.
Bij een allergie-aanvraag bepalen wij tevens de totale eosinofielen (eo’s) en totaal IgE. De eo’s reageren op een sensibilisatie en zijn daarmee een goedkope en betrekkelijk gevoelige parameter. Totaal IgE is minder specifiek, maar geeft tezamen met de eo’s wel een indruk over een mogelijke sensibilisatie. Vooral een sensibilisatie met hazelnoot, pinda en vis allergenen kunnen de totaal IgE verhogen.
Voor het meten van het effect van desensibilisatie is de IgE niet geschikt en kan de IgG-4 worden bepaald.

Samengevat
Bij een allergieonderzoek verricht SALT primair:
• Totaal IgE en totale eosinofielen
• Phadiatop
• Mx1 (schimmelmix)
• Ex70 (knaagdierenmix)
Bij een leeftijd tot en met 10 jaar wordt dit standaard uitgebreid met:
• Voedselmix 1: Fx5
• Voedselmix 2: Fx77

Afhankelijk van de uitkomst vindt specifiek vervolgonderzoek plaats, zodat de aanvrager weet welke allergenen verantwoordelijk zijn voor de sensibilisatie. Uitgangspunt is dat, zonder een door de aanvragende arts expliciet aangegeven indicatie, geen specifieke allergenen worden bepaald. Het komt echter voor dat cliënten zelf meerdere kruisjes zetten, zonder zich te realiseren dat het kostbare onderzoeken zijn.
Desgewenst kunt u, in combinatie met de screening, enkele specifieke allergenen aanvragen.
Indien het allergieonderzoek is aangevraagd door de huisarts, zal aan de gecompliceerde afwijkende uitslagen tevens een beoordeling worden toegevoegd door de allergoloog of consulent allergologie.

Allergie panels

Anemie protocol

Om de diagnostiek van anemie zo doelmatig mogelijk te laten verlopen hebben wij een anemie screeningsprotocol in ons aanvragenpakket opgenomen.
Bij de bloedafname wordt alvast extra bloed afgenomen om in het geval dat de hemoglobineconcentratie in het bloed is verlaagd, direct diagnostisch vervolgonderzoek uit kan worden gevoerd. Deze vervolgonderzoeken worden uitgevoerd conform de NHG-standaard.

Een vervolgonderzoek vindt alleen plaats indien het Hb verlaagd is. Welke vervolgonderzoeken er worden uitgevoerd is afhankelijk van de uitslag van het MCV. Ons Laboratorium Informatiesysteem beoordeelt het Hb en de MCV-uitslagen aan de hand van de referentiewaarden. Deze referentiewaarden zijn afhankelijk van leeftijd en geslacht van de cliënt. Na de interpretatie van de uitslagen worden in ons computersysteem de volgende bepalingen automatisch toegevoegd, de betreffende analyses worden verricht en gerapporteerd.

Coeliakie diagnostiek

Het OLVG verricht deze diagnostiek volgens het diagnostische protocol van het laboratorium onder verantwoording van een klinisch chemicus/ medisch immunoloog.

De diagnostiek voor coeliakie wordt uitgevoerd volgens het schema van de “The European Society for Pediatric Gastroenterology and Nutrition” 2012. Kort samengevat houdt dit in dat bij een eerste aanvraag IgA, IgA-tTG en IgG-DGP bepaald zullen worden.

De IgA-antistof afhankelijke testen zullen alleen worden bepaald indien IgA >0,2g/L. Indien IgA-tTG positief is wordt een IgA-EMA ter bevestiging toegevoegd. Ook als er een discrepantie is in de uitslagen IgA-tTG en IgG-DGP wordt een IgA-EMA toegevoegd.

Indien de IgA <0,2g/L worden alleen IgG-antistof bepalingen ingezet: IgG-tTG en IgG-DGP.
Het bevestigen met antistoffen tegen EMA in dit schema is op basis van de genoemde hoge specificiteit van deze antistoffen. Echter antistoffen tegen EMA zijn gericht tegen het tTG-antigeen en daarom zullen de testresultaten elkaar (bijna geheel) overlappen. De specificiteit van de antistoffen tegen EMA zijn niet absoluut en de sensitiviteit is lager dan IgA-antistoffen tegen tTG. Alleen bij het vervolgen van een dieet, na het stellen van de diagnose bij een antistof-positieve patiënt, zullen antistoffen tegen EMA langer aantoonbaar kunnen zijn.

Het toevoegen van IgG-DGP antistoffen aan de eerste aanvraag verhoogt de likelihood ratio voor het stellen van de diagnose van coeliakie.

Positiviteit voor zowel IgA-tTG als voor IgG-DGP heeft een likelihood ratio van 159, terwijl positiviteit voor IgA-tTG een likelihood ratio heeft van 60,5 (positief in 84% van de patiënten met coeliakie) en IgG-DGP een likelihood ratio van 31.2 (positief in 89,7% van de patiënten met coeliakie).

CRP-sneltest

In het verzorgingsgebied van SALT heeft de zorgverlener de mogelijkheid om een CRP zelf te bepalen. Bij 31 huisartsenpraktijken heeft het SALT inmiddels een POCT-meter geplaatst.

De POCT-CRP is een sneltest voor het kwantitatief meten van een CRP-waarde in capillair bloed. Een CRP-bepaling kan bijdragen aan het maken van een onderscheid tussen een pneumonie en een milde onderste luchtweginfectie bij matig zieke volwassen patiënten met enkele algemene en/of lokale ziekteverschijnselen. Ook bij de inschatting van buikklachten (appendicitis, diverticulitis etc.) zou de CRP een hulpmiddel kunnen zijn, hoewel het klinisch beeld ook van grote waarde is.

Belangrijk is het snel bekend zijn van resultaten, waardoor een snelle aanvang of aanpassing van de behandeling mogelijk is. Door het onnodig voorschrijven van antibiotica te voorkomen zal de kans op ontwikkeling van bacteriële resistentie afnemen.

NHG standaard acuut hoesten:
SALT zorgt voor validatie en beheer van apparatuur en training van de gebruikers. Ook dragen wij zorg voor de naleving van de werkprotocollen en controlemetingen en voeren de jaarlijkse kwaliteitscontrole uit conform het kwaliteitssysteem van SALT.

Wilt u meer weten over de mogelijkheden van de CRP-sneltest in uw praktijk? Neem dan vrijblijvend contact op met één van onze POCT-medewerkers via ons algemene telefoonnummer.

Diagnostiek Heliobacter Pylorie

Voor het aantonen van een infectie met Helicobacter is het aantonen van antigeen in feces te verkiezen boven de serologie. Enerzijds is bij de fecestest de uitslag binnen enkele dagen bekend en anderzijds is de betekenis van de serologie in de diagnostiek vrij beperkt. Een positieve serologie betekent dat de patiënt contact heeft gehad met de Helicobacter, maar zegt niets over hoe actueel de infectie op dit moment is. Daarom wordt er door de medisch microbioloog gevraagd om een tweede bloedmonster na enkele weken af te nemen, zodat er een titerstijging kan worden vastgesteld bij een actuele infectie.

Diagnostiek van een legionella-infectie

Serologie is niet geschikt om in de acute fase te gebruiken als diagnosticum, omdat deze pas na enige dagen tot weken positief wordt. Een negatieve serologie sluit een legionella-infectie dan ook niet uit. Anderzijds kan een monster ook positief zijn omdat patiënt eerder een (subklinische) infectie met legionella heeft doorgemaakt. Dit is de reden dat er in dit geval door de medisch microbioloog wordt gevraagd om een tweede serum na enkele weken af te nemen, zodat er een seroconversie of titerstijging kan worden vastgesteld bij een actuele infectie.
Alternatief is een legionella antigeentest in urine aan te vragen. Deze test wordt meestal positief als patiënten ernstig ziek zijn. Echter bij minder zieke patiënten kan de test negatief blijven terwijl er wel sprake is van een legionella-infectie. Beperking is dat de test alleen Legionella Pneumophila serotype I aantoont. Dit is weliswaar het meest voorkomende type, maar infecties worden ook veroorzaakt door andere serotypes en andere subspecies. Samenvattend: een positieve Legionella antigeentest is bewijzend voor een legionella-infectie. Een negatieve antigeentest sluit een Legionella infectie niet uit.

Drugsscreening in urine

Voor het aantonen van drugsgebruik is een screening van een urinemonster het meest gebruikelijke.
Bij het testen van urinemonsters op drugs moet rekening worden gehouden met de mogelijkheid dat de monsters gemanipuleerd worden: substitutie met andere urine of met bijvoorbeeld appelsap en toevoeging van stoffen die óf de analyse storen zoals bleekwater óf suggereren dat middelen zijn gebruikt. Daarom is het noodzakelijk dat van een monster vooraf ook het kreatinine-gehalte en de pH worden gemeten, teneinde zo de betrouwbaarheid van het monster te testen. Indien de kreatinine < 2 mmol/l dan heeft een negatieve uitslag voor drugs geen informatieve waarde.

 

De termijn dat drugs aantoonbaar blijven in urine is doorgaans enkele dagen, maar bij regelmatig gebruik kan dit oplopen tot enkele weken.
De meeste drugs zijn na vier dagen niet meer aantoonbaar. Dit geldt bijvoorbeeld voor:

  • Amfetaminen, inclusief XTC-achtigen
  • Cocaïne
  • Opioïden, inclusief heroïne, codeïne en morfine

Een paar soorten zijn normaliter wel langer dan vier dagen aantoonbaar, bijvoorbeeld:

  • Benzodiazepinen: afhankelijk van welke benzodiazepine van 5 uur tot 20 dagen aantoonbaar
  • Cannabis: is vaak zelfs tot 6 weken na stoppen met gebruiken aantoonbaar

 

Bij drugsscreening worden in eerste instantie immunologische methoden gebruikt die praktisch en snel zijn in uitvoering en met een grote sensitiviteit. Nadeel hiervan is dat de specificiteit beperkt is, waardoor er kruisreacties kunnen ontstaan met andere producten op groepsreacties (bijvoorbeeld codeïne in testen voor opiaten, XTC in testen op amfetamine). Daarom is vervolgonderzoek met behulp van een GC-MS (gaschromatograaf-massaspectrofotometer) noodzakelijk. Deze testen worden doorgaans maar enkele malen per week bepaald, waardoor de uitslag later bekend is.

  • Deze testen maken onderdeel uit van het pakket drugsscreening. De amfetaminen en de barbituraten kunnen separaat worden aangevraagd.

Kwantitatief urineonderzoek

Kreatinine klaring (clearance)
Deze klaring kan worden berekend op basis van de serum kreatinine en de kreatinine uitscheiding in een 24-uurs urine.

Micro-albumine
Albumine in urine wordt gewoonlijk gemeten in een eerste ochtendurine. De weergave van de albumine resultaten geschiedt bij voorkeur ten opzichte van de kreatinine uitscheiding, zodat gecorrigeerd wordt voor het meer of minder geconcentreerd zijn van de urine (weergave van de concentratie van albumine gaat ten koste van sensitiviteit en specificiteit). Dit wordt dan als albumine kreatinine ratio weergegeven. In dubieuze gevallen kan gebruik worden gemaakt van een 24-uurs urine.
Bij een uitslag van > 200 mg albumine/l spreekt men van macro albuminurie.
Indien de uitslag > 400 mg albumine/l is wordt een totaal eiwitbepaling in urine verricht.

Verzamelen en inleveren
Voor het meest gebruikelijke onderzoek in urine is het aan te bevelen dat de cliënt thuis de ochtendurine in een schoon speciaal urinepotje kan opvangen. Deze potjes kunnen worden verstrekt door het laboratorium, de huisarts en de apotheek. De huisarts kan de potjes bij het laboratorium aanvragen, de potjes bij de apotheek dienen door de cliënt zelf betaald te worden. Op alle afnamelocaties kan tijdens de geldende spreekuurtijden het urinemonster ingeleverd worden.

24-uurs urine
Voor bepaalde onderzoeken is 24-uurs urine vereist. Voor het verkrijgen van de potten waarin de 24-uurs urine bewaard moet worden, dient de cliënt telefonisch contact op te nemen met het laboratorium.

Speciale cliënten instructie
Voor het verzamelen van 24-uurs urine begint men in principe om 8.00 uur ‘s ochtends tot en met de volgende dag 8.00 uur. Hierbij wordt gebruik gemaakt van een opvangbeker. De eerste ochtendurine wordt weggegooid, daarna wordt alle urine bewaard in de door het laboratorium verstrekte 24-uurs urine potten. De volgende dag wordt de ochtendurine wel bewaard.

Opmerking
Bij kreatinine- of urinezuurklaring wordt bij afgifte van de 24-uurs urine tevens bloed afgenomen.

Aangezuurde urine
Voor sommige bepalingen is er aangezuurde urine nodig, namelijk VMA of 5 HIAA. Dit bijtende zuur bevindt zich al in de potten voordat de urine verzameld wordt. Het is van belang dat het zuur erin blijft. De manier van urine sparen blijft dezelfde.

Let op
De 24-uurs urine potten moet door cliënt afgehaald worden op het laboratorium. De cliënt mag geen andere potten/flessen gebruiken en niet rechtstreeks in de pot uitplassen (waarschuwen voor spatten op de kleding, gebruik hiervoor de opvangbeker).
Als voorbereiding voor het verzamelen van urine ten behoeve van VMA-bepaling mogen gedurende 3 dagen de volgende producten niet worden genuttigd:
• Bananen
• Walnoten
• Tomaten
• Ananas
• Aubergines
• Avocado’s
• Pruimen
• Hoestdrank

Lactose-Intolerantie genotypering

Genotypering van het MCM6 gen kan gebruikt worden om de genetisch vormen van lactose-intolerantie aan te tonen.
Lactose is een suiker dat in dierlijke melk voorkomt. Voor de splitsing van lactose is het enzym lactase nodig, dat zich in de dunne darm bevindt. Bij een aanzienlijk deel van de niet-Europese wereldbevolking neemt de activiteit van lactase na de kinderleeftijd af, waardoor de ingenomen lactose niet verteerd kan worden. Dit resulteert in gastro-intestinale klachten, zoals buikpijn, diarree en braken. Deze vorm noemen we ook wel primaire lactose-intolerantie. In 80% van de Europese bevolking blijft de activiteit van dit enzym op de volwassen leeftijd wel bestaan (lactase persistentie).

Naast deze genetische aanleg kan de lactase activiteit ook afnemen als gevolg van beschadiging van de darmwand. Dit noemen we secundaire lactose-intolerantie. Om de diagnose lactose-intolerantie vast te stellen wordt van oudsher gebruik gemaakt van twee functionele testen, namelijk de lactose tolerantietest (LTT) of de H2 ademtest.

Beide testen hebben voor- en nadelen. Met name de LTT is een patiëntonvriendelijke test met een lage specificiteit en een gebrek aan correlatie tussen de klachten en de LTT uitslag. De H2 ademtest is minder belastend voor de patiënt maar correleert ook niet goed met klinische klachten.

De mate van lactase expressie wordt beïnvloed door verschillende varianten binnen het MCM6 gen. Aanwezigheid van deze varianten zijn op DNA niveau vast te stellen. Hierbij vindt genotypering in het MCM6 gen plaats door middel van real-time PCR gebaseerd op de studie van Haberkorn et al 2011. De resultaten van de genotypering in combinatie met de klachten van de patiënt geven aan of er sprake is van een primaire (genetische) of secundaire oorzaak van lactose-intolerantie. Het wildtype of de normale variant -13910CC is geassocieerd met lactose-intolerantie, waarbij het lactase enzym niet langer actief is bij volwassen. Het aanwezig zijn van minimaal 1 allel met 13910T, dus genotype -13910CT of -13910TT, is geassocieerd met lactase persistentie. Deze mensen kunnen lactose op volwassen leeftijd verdragen. Minstens 80% van de Noord-Europeanen bezit deze variant -13910C>T en is lactose tolerant.

Het 13910CC genotype bij een patiënt met klachten is geassocieerd met primaire lactose intolerantie, en een voor de patiënt belastende LTT of H2 ademtest is niet meer noodzakelijk. Bij deze patiëntengroep kan direct gestart worden met een lactosevrij dieet.
Patiënten die een variant -13910TT of -13910CT hebben, maar toch klachten hebben die wijzen op een lactose-intolerantie, hebben mogelijk een secundaire vorm van lactose-intolerantie, ten gevolge van bijvoorbeeld darmziekten. Indien de klachten verdwijnen na een proefperiode met een lactosevrij dieet zal sprake zijn van een secundaire vorm van een lactose-intolerantie en is een LTT of H2 ademtest niet nodig. Indien de klachten persisteren is lactose-intolerantie uitgesloten en zal aanvullend onderzoek naar de oorzaak van de klachten moeten worden uitgevoerd.

De test heeft voor de patiënt als grootste voordeel dat in een enkele bloedafname lactose-intolerantie vastgesteld kan worden, zonder dat er belastende en/of tijdrovende functietesten ondergaan moeten worden. Hiervoor hoeft geen afspraak gemaakt te worden. Voor de aanvrager is het grootste voordeel dat er nu een eenduidig antwoord verkregen wordt op de vraag of er sprake is van lactose-intolerantie en of een lactose vrij dieet gevolgd dient te worden.

De genotypering van het MCM6 gen is aan te vragen via ZorgDomein SALT met de omschrijving lactose-intolerantie genotypering (MCM6) en wordt bepaald in 10 ml vers EDTA bloed. De test wordt wekelijks ingezet met een responstijd van 5-7 dagen.

Nierfunctie

Geschatte nierfunctie door CKD-EPI
Om een goede inschatting te maken van de actuele nierfunctie zijn berekeningen ontwikkeld die m.b.v. de plasma kreatinine, maar ook leeftijd, geslacht en spiermassa een goede schatting maken van de nierfunctie. De eGFR (estimated glomerular filtration rate) kan geschat worden m.b.v. de CKD-EPI (Chronic Kidney Disease Epidemiology Collaboration) formule. Bij de CKD-EPI formule wordt aan de hand van de serum kreatinine waarde, de leeftijd en geslacht de eGFR berekend.

De CKD-EPI formule is gevalideerd voor eGFR waarden tussen de 60 en 90 ml/min/1.73m² en voor personen ouder dan 70 jaar.
Met de CKD-EPI formule is een gering nierfunctieverlies (eGFR tussen de 60 en 90 ml/min/1.73m²) betrouwbaar te detecteren.
Met de CKD-EPI formule worden jongeren vaker geclassificeerd in een hogere GFR-klasse. Ouderen worden met de CKD-EPI formule vaker geclassificeerd in een lagere GFR-klasse. De eGFR op basis van de CKD-EPI formule leidt hiermee tot minder ‘onterechte’ verwijzingen naar de 2e lijn en een verbeterd medicatiebeleid op geleide van nierfunctie.

Indien de patiënt behoort tot het negroïde ras dient het resultaat van de eGFR-berekening nog vermenigvuldigd te worden met een factor 1.16.

Let op: Zowel de CKD-EPI als MDRD-formule zijn niet toepasbaar bij:
• personen jonger dan 18 jaar
• personen met een sterk afwijkend lichaamsoppervlak
• etnische groeperingen anders dan het blanke of negroïde ras
• patiënten met spierziekten, paraplegie of quadriplegie
• patiënten met een acute nierinsufficiëntie
• ondervoede patiënten
• personen met een vegetarisch dieet
• zwangeren

Op www.mdrd.com kunnen resultaten van verschillende formules met elkaar vergeleken worden.

Paraberksyndroom

Het is al jaren bekend dat patiënten met een berkenpollenallergie klachten kunnen ervaren na het eten van fruit, groenten, pinda’s en/of noten. Van de patiënten die allergisch zijn voor berkenpollen geeft meer dan 50% van de patiënten aan in meer of mindere mate last te hebben van een voedselallergie. Veelal worden deze klachten beschreven als jeuk aan de lippen, tong en keel. Dit wordt ook wel oraal allergie syndroom (OAS) genoemd en staat bekend als paraberksyndroom, een kruisreactie bij de berkenpollenallergie.

Een voedselallergie is gedefinieerd als een ongewenste, immunologisch gemedieerde, reproduceerbare reactie op voedsel. Er kan onderscheid worden gemaakt tussen een primaire en secundaire voedselallergie. Bij het paraberksyndroom gaat het om een secundaire voedselallergie: een voedselallergie als gevolg van kruisreactiviteit tussen het belangrijkste berkenpollenallergeen Bet v1 en structureel gerelateerde plantaardige eiwitten. Dit Bet v1- allergeen maakt deel uit van een grotere groep plantaardige, cytoplasmatische eiwitten die de ‘pathogenesis related-proteins family 10’ (PR-10) wordt genoemd. Deze PR-10-eiwitten vormen een onderdeel van het beschermingsmechanisme van planten tegen schimmels, bacteriën, virussen en ongunstige omgevingsfactoren. Hieraan gerelateerde allergenen omvatten een groot gebied in het rijk der planten.

In de praktijk betekent dit dat patiënten die in het kader van hun hooikoorts primair reageren op het Bet v1 in de berkenpollen, ook kunnen reageren met een reeks aan andere plantaardige voedingsmiddelen als deze rauw gegeten worden, omdat deze ook een PR10 eiwit bevatten homoloog aan Bet v1. Het eten van deze voedingsmiddelen zal veelal alleen oraal klachten veroorzaken (oraal allergie syndroom, OAS). Dit kan vervelend zijn en dat kan een reden zijn om deze voedingsmiddelen te mijden. Verhitten van het voedingsmiddel geeft meestal geen klachten, aangezien PR10 hittegevoelige eiwitten zijn en kapotgaan bij verhitting.

Onderstaande tabel bevat een lijst van voedingsmiddelen die een Bet v1 homoloog bevatten en die klachten kunnen geven in het kader van het paraberksyndroom. Indien gewenst kan hiervoor specifieke diagnostiek worden ingezet. Heeft u vragen over een specifieke klacht bij een patiënt en vermoedt u paraberksyndroom? Neem dan contact op met een laboratoriumspecialist klinische chemie.